Inleiding
Robert Murray M’Cheyne was een Schots predikant. Hij is op 21 mei 1813 in de Schotse hoofdstad Edinburgh geboren. Dat hij bijzonder begaafd is, blijkt al op jonge leeftijd: als vijfjarig jongetje bezoekt hij al de Engelse school en twee jaar later gaat hij naar de Latijnse school. Hij bestudeert de Griekse klassieken, maakt gedichten en houdt van muziek. Als hij later aan de universiteit gaat studeren, komt hij sterk onder de invloed van het moderne denken. De jonge Robert is in die tijd nog wel godsdienstig, maar zijn hart ligt in de dingen van de wereld. Evenals de meeste van zijn universiteitsvrienden is hij van tijd tot tijd op de dansvloer te vinden. Voor het Woord van God heeft hij absoluut geen interesse. Door het overlijden van zijn broer David, die een sterk verlangen had naar het leven met God na het sterven en met vreugde de dood inging, werd hij tot nadenken gebracht en werd hij door God wedergeboren. Het verlaten van de wereldse en nutteloze levensstijl ging met wel strijd gepaard. Roberts vrienden kunnen zijn veranderende levenshouding niet begrijpen en drijven er de spot mee. Hoe langer hoe meer leert hij de zaligheid buiten zichzelf en in Christus Jezus zoeken.
Andrew Bonar zegt: „Hij deelde ons mee dat zijn bekering niet plotseling had plaatsgevonden en dat hij tot Christus gebracht was door diepe en bestendige, hoewel niet door vreselijke of verbijsterende overtuigingen. Hierin zien we de vrijmachtige hand van de Heere. Als de Heilige Geest een ziel tot de Verlosser leidt, brengt Hij haar altijd tot een diep gevoel van zonde, maar daarna laat Hij dit gevoel van schuld voor de ene mens smartelijker en ondragelijker zijn dan voor de andere. Maar in één opzicht komt de bevinding van alle gelovige zondaren overeen, namelijk daarin, dat hun ziel hun niets anders toescheen dan een poel van zonde toen de zaligmakende genade van God verscheen.” Een jaar na het overlijden van David schrijft Robert: „Op deze morgen in het vorige jaar (de sterfdag van David) werd aan mijn wereldsgezindheid de eerste verpletterende slag toegebracht. Hoe gezegend die voor mij was. weet Gij alleen, o God. Die het zo wonderlijk gemaakt hebt.” Robert mag verzoening vinden voor zijn zonden in het bloed van de Heere Jezus Christus!
Na zijn studie wordt hij hulppredikant in Larbert en Dunipace. Later aanvaardt hij een beroep van de gemeente in Dundee. Hier wordt zijn werk gezegend en tijdens zijn zendingsreis naar Palestina komt er onder de bediening van W.C. Burns een grote geestelijke opleving. Robert is niet oud geworden. In 1843 stierf hij aan de tyfus. Hij is in vrede gestorven.
De preek
In deze preek wordt aangewezen waar een mens veilig kan zijn. De eerste mensen waren van God afgevallen en sindsdien is er een scheiding gekomen tussen God en de mens. Hij kent God ook niet meer, behalve wanneer God Zich openbaart. Dat doet Hij door middel van Zijn Woord. In zijn prediking wordt melding gemaakt van twee wegen: de ene weg van vijandschap tegen God, die de hele mensheid van nature bewandelt. De andere weg is de verlossing door Jezus Christus, Die gekomen is om de straf voor de zonden van mensen op Zich te nemen.
M’Cheyne schrijft ergens aan iemand: "Je vraagt jezelf wellicht af: waarom wilt u dat aan mij zo’n ontdekking van mijn verloren toestand gegeven moet worden? Dan is mijn antwoord: zodat je alle hoop op de oprichting van je eigen gerechtigheid zal worden afgesneden en dat je nooit in jouw eigen arme, schuldige ziel zou gaan kijken om daar een aanbeveling bij God voor je te zoeken. Maar ook dat je de Heere Jezus Christus met vreugde zal mogen aannemen. Hij heeft namelijk voor zondaren de wet vervuld en is voor hen gestorven.”
M’Cheyne was zich bewust van zijn grote verantwoordelijkheid. Op een morgen schrijft hij: ‘Toen ik in het veld aan het wandelen was, kwam deze gedachte in mijn hart met bijna overweldigende kracht – namelijk dat iedere persoon van mijn kudde (gemeente) spoedig in de hemel of hel zou zijn. O, ik wilde wel dat mijn tong de kracht van donder had, zodat allen het kunnen horen; of dat ik een lichaam van staal had, zodat ik iedereen zou kunnen bezoeken en zeggen: Vlucht voor je leven! Ach zondaars, jullie beseffen maar weinig hoezeer ik vrees dat jullie de schuld van jullie verdoemenis voor mijn deur zullen leggen!’
De vraag kan gesteld worden: waarom in 2020 een preek uit de 19e eeuw? Het antwoord staat in de Bijbel: „Alle vlees [hiermee wordt bedoeld ‘mensen’] is gras, en al zijn goedertierenheid als een bloem des velds. Het gras verdort, de bloem valt af, als de Geest des HEEREN daarin blaast; voorwaar, het volk is gras. Het gras verdort, de bloem valt af; maar het Woord onzes Gods bestaat in der eeuwigheid.” (Jesaja 40). Als het Woord van God in de tijd van Jesaja waar was, dan was het ook waar in de 19e eeuw en dan is het ook waar in 2020.
De woorden van de vertaling zijn iets aangepast naar het hedendaags Nederlands.
Bron: Digibron, Wikipedia, Memoir and Remains of the Rev. Robert Murray McCheyne, O Israëls Verwachting.
'Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers,
en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein
ogenblik, totdat de gramschap overga.”
― Jesaja 26 : 20
Deze tekst is een gepast woord tot Gods volk in elke tijd van dreigend onheil. De uitdrukking is zonder twijfel ontleend aan de vreselijke nacht, waarin de Heere het land van Egypte doorging om al de eerstgeborenen te verslaan, van de eerstgeborene van Farao op de troon tot de eerstgeborene van de gevangene in de kerker. „En Farao stond op bij nacht, hij en al zijn knechten, en al de Egyptenaars. En er was een groot geschrei in Egypte, want er was geen huis waarin niet een dode was.” Maar God had aan Israël bevolen het Paaslam te slachten, de type van de Heere Jezus Christus, het Lam Gods, en dat zij een bundel hysop zouden nemen, dit in het bloed dopen en de bovendorpel en de beide zijposten er mee bestrijken: „En niemand van u zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan de morgen.” Alsof Hij had gezegd: „Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.”
Het is moeilijk te bepalen van welke ‘gramschap’ hier sprake is. De profetie werd in het begin van Hiskia’s regering uitgesproken, toen er nog veel beroering aan Israël te wachten stond. De inval van Sanherib de Assyriër was nabij en wordt wellicht in de eerste plaats bedoeld. De inval van Nebukadnézar en de zeventigjarige gevangenschap was ook niet ver af, en werd er mee bedoeld. En de inval van de Romeinen, waarbij Jeruzalem verwoest werd en de Joden eindelijk over de wereld werden verspreid, werd er wellicht ook in aangeduid. En onder al deze gezichten was Gods woord tot Zijn volk om in ‘de binnenste kamers’ te gaan, in het toevluchtsoord dat door Hem bereid was, totdat de gramschap zou voorbij zijn.
Maar bovenal bedoelt deze profetie de vloed van gramschap, die God nog over de wereld brengen zal, eer het einde daar is. Namelijk wanneer de Heere voor de tweede maal komen zal, zonder zonde in heerlijkheid, als Hij wederkomt. Niet als een ellendig mens, bekleed met de rok zonder naad, maar versierd in Zijn gewaad, voorttrekkend in Zijn grote kracht: „als Hij zal geopenbaard worden van de hemel met de engelen van zijn kracht, met vlammend vuur wraak doende over degenen, die God niet kennen, en over degenen, die het Evangelie van onze Heere Jezus Christus niet gehoorzaam zijn, wanneer Hij zal gekomen zijn, om verheerlijkt te worden in Zijn heiligen en wonderbaar te worden in allen, die geloven.” In die dag van grote verdrukking, waarin geen vlees zou behouden worden, tenzij die dagen verkort worden, als God de Zijnen als het ware in de binnenste kamers zal verzamelen, om ze te verbergen totdat die storm voorbij is, zoals Hij ten tijde van de zondvloed, Zijn kleine kudde in de ark bracht, en er staat geschreven: „God sloot achter hem toe.” Hij sloot de deuren, totdat de stroom van Zijn toorn voorbijgegaan was. Zoals ten tijde van de verwoesting van Jericho het gezin van Rachab binnenshuis verzameld werd en gered van de toorn, die naar alle kanten uitbrak. Zoals ten tijde van het verslaan van de eerstgeborenen in Egypte, God zijn Israël getrouw bewaarde in hun eigen woningen.
En zo wil God ook in de laatste storm, die over deze ellendige wereld zal kamen, Zijn uitverkorenen bewaren in het holle van zijn hand, en zeggen: „Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe, verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.” De lering die wij uit deze tekst kunnen trekken, is zeer eenvoudig, en is deze: dat God in elke tijd van tegenspoed ons en onze gezinnen een toevluchtsoord aanwijst in Christus. Er is nergens anders veiligheid te vinden.
Christus is een volkomen toevlucht in elke storm. Op andere plaatsen van de Bijbel wordt Christus vergeleken met „een verberging tegen de wind, een schuilplaats tegen de vloed, en de schaduw van een zware rotssteen in een dorstig land.” Hij wordt vergeleken bij „een burcht, of een hoog vertrek, waarheen wij kunnen vluchten en veilig zijn.” Hij wordt vergeleken bij „een appelboom onder de bomen des wouds, in wiens schaduw ik mag neerzitten en zijn vrucht is mijn gehemelte zoet.” Hier is de vergelijking echter geheel anders. Hier wordt Hij bij onze eigen kamer vergeleken, waarvan de deur gesloten is. „Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe.”
Welnu, Christus is werkelijk voor ons in vele opzichten gelijk aan een goed gesloten vertrek:
Ten eerste. Omdat men veilig is bij Hem. In het uur van gevaar zoeken wij geen andere plaats in de wereld om beschutting en veiligheid te vinden dan ons eigen huis, de binnenkamer met een gesloten deur. Mijn broeders, zo is het ook bij Christus. Er is veiligheid bij Hem. „Er is geen verdoemenis voor degenen, die in Christus Jezus zijn.”
Ten tweede. Omdat er vrede en rust bij Hem is. In de wereld verwachten wij drukte en aanhoudende bezigheid. Maar gaan wij in onze binnenkamer en sluiten wij de deur dicht en de woelige en luidruchtige wereld buiten, dan is daar alles rust en vrede. Mijn broeders, zo is het ook bij Christus. In Hem vinden de vermoeiden rust. Wij zijn dan zonder zorg. Wij hebben vrede en hebben „gerustheid en zekerheid tot in eeuwigheid.”
Ten derde. Omdat ons tehuis een welbereid toevluchtsoord is, zeer dichtbij en makkelijk te bereiken. Als wij onze woning zoeken, dan hoeven wij de adelaar niet te volgen in zijn vlucht naar de top van de steile rotsen, noch de duif die haar nest bij de ingang van het hol maakt. Wij hoeven ook niet in de aarde te graven om ons hoofd erin te verbergen. Onze woning is zeer nabij. Mijn broeders, zo is het ook bij Christus. Hij is een Verlosser Die altijd bereid is en niet ver te zoeken. Wij hoeven niet op te klimmen om Christus van boven af te brengen, noch in de afgrond neer te dalen, om Christus uit de doden op te brengen. Nabij u is het Woord, in uw mond en in uw hart. Ja, Hij is een Verlosser van nabij Hij is niet ver van eenieder van ons. Dit is de schuilplaats die God voor Zijn volk heeft bereid: „Ga heen, Mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga!” En zeker: het is een algenoegzame Schuilplaats.
I. Christus is onze toevlucht in elke storm van het geweten. De grote menigte van onbekeerde zondaren leven geheel gerust in hun zonden. Ze gaan van de ene dag in de andere zonder de minste vrees, hoewel de vloek op hen rust. De oorzaak hiervan is dat de fiolen van toorn hen nog boven het hoofd hangen, maar nog niet zijn uitgegoten. De vlammen van de hel branden hen onder de voet, maar zonder hen te bereiken. God is lankmoedig [geduldig], niet willende dat iemand verloren zal gaan. Maar als God een ziel brengt tot kennis van haar toestand, wordt er een storm in het geweten gewekt. O, mijn broeders! er is geen veiligheid meer voor de ziel. Zij gevoelt zich niet een kind van God, maar wel de afschuwelijkheid van de zonde en het vreselijke van de toorn. De Geest heeft haar overtuigd van zonde. Elke zonde van het verleden staat tegen haar op en schijnt om wraak te roepen. Al haar zondige daden, het wegnemen van hetgeen niet het hare was, het zich inlaten met onwettige zaken, het bedrijven van schandelijke en dwaze dingen. De zonden van haar gangen, snel tot bloedvergieten, snel om het verblijf van de zonde op te zoeken. De zonden van haar ogen, vol van overspel, en die niet ophouden te zondigen, de zonden van haar tong, die de leugen liefheeft en doet, die woorden van boosheid en kwaadspreken voortbrengt, door achterklap en bitterheid, door onvruchtbare woorden van de duisternis die te schandelijk zijn om te zeggen. De zonden van haar hart, dat als een fontein schandelijke begeerten en bewegingen richting het schepsel uitstortte en de Schepper, de boven allen Beminnenswaardige, niet liefhad. O, mijn broeders, als een mens werkelijk gevoelt dat de toorn van God op hem ligt vanwege een heel leven in de zonde, wie kan díe vloed dragen?
En wat het zwaarste is als de Heilige Geest hem overtuigt van zonde, „omdat hij niet in Jezus gelooft.” Als de zondaar gevoelt dat Jezus de gehele dag Zijn handen naar hem uitgestrekt heeft, en hij heeft er geen acht op geslagen dat de vriendelijke Zaligmaker geroepen heeft, en hij heeft niet gehoord, dat hij de genadegaven vertreden heeft, en de Geest van de genade smaadheid aangedaan, dan stijgt de storm van het geweten tot een verwoesting. De vrees van de toorn weegt zwaar op hem. Zij is als de golven die over hem heen gaan. Zijn vrouw en kinderen kunnen hem niet bemoedigen. Zijn vrienden in de zonde kunnen zijn vrees door hun spot niet verdrijven. O, mijn broeders, als u ooit een van zonde overtuigde zondaar gezien hebt, dan zult u dat treurige, verslagen gezicht niet makkelijk vergeten. Hij is niet zeker of zijn volgende stap niet richting de hel zal zijn. Als hij inslaapt, dan weet hij niet of hij in de hel zal ontwaken.
Och, is hier een ziel die op zo’n wijze ontwaakt is? Treurend, geslingerd en nog zonder troost? Hoor dan dit woord: „Ga heen, Mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.” Dit woord is wel voornamelijk gesproken tot het volk van God, dat nu al in Christus geborgen is. Maar voor u is Christus net zo toegankelijk als voor hen. In Hem is volmaakte veiligheid. Bij Hem is vrede en rust. Hij is een Redder van nabij. Kom arme zondaren, ga in uw binnenste kamers. Eenieder die nu in Christus is, werd eenmaal net zo heen en weer geslingerd zoals u. Als iemand door de nacht verrast wordt op een eenzaam heideveld, als de ijskoude wind hem scherp tegenwaait en de dwarrelende sneeuw elke voetstap belemmert, waar zou hij dan willen zijn? Welke plek op de aarde is het levendigst voor zijn smachtende verbeelding? Het is zijn eigen huis. Zijn binnenste kamer, met gesloten deur. Och, als hij slechts daar zou zijn, dan zou hij weten dat hij in veiligheid was. Arme ziel, zo is het met u en Christus is zo’n Schuilplaats voor u. Niet ver af, maar zeer nabij. Geloof in de Heere Jezus en u zult geborgen zijn. Verberg u bij Hem, want Hij is een verberging tegen de wind.
II. Christus is een ‘hoog vertrek’ in tijden van benauwdheid. Wanneer alle omstandigheden gunstig zijn, is het verwonderlijk om te zien hoe onverschillig onbekeerden voor God en de eeuwigheid zijn. Als de blos van de gezondheid lang op hun wangen staat, dan leven zij voort alsof er geen einde te wachten stond, alsof er geen dood en hel waren. Als hun zaken er van week tot week voordelig voorstaan, dan wanen zij de heren van het heelal te zijn, alsof hun de wereld toebehoorde, alsof huizen, landerijen en geld het hunne waren, zodat zij er nooit van hoefden te scheiden.
Maar ach, nog meer is het te verwonderen, hoe zelfs Gods kinderen onverschillig worden in tijden van langdurige voorspoed, hoe dood en eeuwigheid, met Christus, te zijn, aan Christus gelijk te zijn, minder bekoorlijk voor hen worden dan eertijds. Ja, hoe zij de wereld gelijkvormig worden, door te denken dat voorspoed Godzaligheid is en hoe de geringe, onbeduidende bezittingen van deze wereld voor een tijd tussen beide komen en het gezicht benemen op het erfdeel dat onverderfelijk, onbevlekkelijk en onverwelkelijk is. Hoe de glans en pracht van deze boze wereld hun ogen verblinden en het gezicht benevelen om de Koning in Zijn schoonheid te zien en het ver gelegen land. Welnu, het is uiterst belangrijk en leerzaam om de plotselinge vrees op te merken, die zich over het gelaat van de mensen verbreidt, wanneer God een onverwachte omkering van omstandigheden verwekt, wanneer de hemel plotseling met wolken bedekt is, de donder begint te rollen en de storm nadert. Wanneer er in de handelswereld plotselinge faillissementen plaatsvinden, die net als de lawines in de bergstreken, een ongelukkig dorp overstelpt, gehele huisgezinnen te midden van hun onbezorgde vrolijkheid overvallen, wanneer zulke treffende gebeurtenissen hen tot ondergang en armoede brengen. O, het is vreemd om dan te zien, hoe verslagen de wereld is! Haar wijsheid is ten enenmale beschaamd.
Of, wanneer God een tijd van ziekte en dood zendt, wanneer Hij een verpeste dampkring geeft, wanneer wij bezocht worden door de pestilentie, die in de donkerheid wandelt, en door het verderf, dat op de middag verwoest, wanneer duizend vallen aan onze zijde, en tienduizend aan onze rechterhand, verwonderlijk is het te zien wat een schrik er over de mensen komt en hoe alle aangezichten verbleken. Het is net als wanneer een aantal vissersschepen een tocht ondernemen met gunstige wind, onder vrolijke zonneschijn, omringd van de blauwe, zacht rollende golven, alles is vreugde en zorgeloosheid in elke boot. Maar plotseling betrekt de lucht, de suizende wind steekt op, een vreselijke storm nadert en de dood grijnst eenieder in het aangezicht. Ach, als die vrees de manschap van elke boot overvalt, wat worden de zeilen dan snel ingehaald! Wat een krachtinspanning aan het roer! Hoe probeert de een de kust te bereiken, de ander kiest de ruime zee! Zo’n schrik komt er over de onbekeerden in een tijd van wijdverbreide rampspoed. Hoe ernstig zijn zij nu geworden! Hoe nadenkend zien zij er uit, zij staken hun scherts en ijdel geklets, en beelden zich in dat dit godsdienst is! Zij zijn geheel als het oude Israël: „Als Hij hen doodde, zo vraagden zij naar Hem, en keerden weder, en zochten God vroeg. En gedachten, dat God hun Rotssteen was, en God, de Allerhoogste, hun Verlosser. En zij vleiden Hem met hun mond, en logen Hem met hun tong, want hun hart was niet recht met Hem, en zij waren niet getrouw in Zijn verbond.”
Welnu, mijn broeders! in zo’n tijd van benauwdheid is Christus een hoog Vertrek. Hoewel Gods kinderen zelf dan in twijfel en onzekerheid schijnen te zijn en niet weten wat ze moeten doen en waarheen ze moeten vluchten, dan kunnen zij toch Gods woord boven de storm uit horen: „Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik totdat de gramschap overga.” De plaats waar wij vrede en rust vinden, is geheel als onze eigen kamer met gesloten deur. De storm mag buiten woeden, wij voelen hem niet. De wereld mag haar stem luid verheffen, wij horen het niet. Zo is ook de Heere Jezus een hoog Vertrek voor de gelovige onder alle stormen van het leven.
De mensen menen dikwijls dat de redding van onze zielen het enige doel is waarom wij ons in Christus moeten bergen. Ja, dat een ontwaakte zondaar bij de Heere Jezus vergeving van zonde en vrede met God vindt en verder niets. De gehele Bijbel toont echter dat er veel meer in Christus is. Dat wij, wanneer wij in Hem geborgen zijn, gered zijn uit al onze noden, van onze zorgen met betrekking tot gezondheid, geld en de wereld. In de 34e Psalm wordt het tot vier keer toe gezegd dat wij gered zijn als wij tot Christus komen. Niet slechts uit één nood, maar uit al onze moeilijkheden: „Ik heb de Heere gezocht, en Hij heeft mij geantwoord, en mij uit al mijn vrezen gered.” „Deze ellendige riep, en de Heere hoorde, en Hij verloste hem uit al zijn benauwdheden.” „Zij roepen, en de Heere hoort, en Hij redt hen uit al hun benauwdheden.” „Vele zijn de tegenspoeden des rechtvaardigen, maar uit alle die redt hem de Heere.” De reden is eenvoudig deze: zijn wij in Christus geborgen, dan wordt de God van de voorzienigheid onze God en Vader, en wij weten dat Hij alles zal doen medewerken ten goede. De Heere is onze Herder, ons zal niets ontbreken. Welk aards goed ons ook ontnomen zal worden - wij weten dat ons eeuwig goed verzekerd is: „Ik weet, in Wien ik geloofd heb, en ik ben verzekerd dat Hij machtig is, mijn pand, bij Hem weggelegd, te bewaren tot die dag.”
O, mijn gelovige vrienden! Waarom zou u moedeloos zijn in deze tijd van heersende ziekte en ramp? Waarom zou u verslagen zijn, alsof God u met een wolk van Zijn toorn bedekte? Deze wolken zijn wellicht enkele druppels van Gods toekomstige toorn over de wereld, zij zijn als het begin van een onweer. Maar tot u spreken zij de taal van de liefde. God wil dat u zich nog meer zult verbergen in Christus, dat u zich meer zult afscheiden van de wereld: „Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe.”
Wij zouden de zegen van ons „thuis” nooit zo waarderen, als er geen winter met sneeuwbuien en stormwinden was, die ons om de gelukkige haard doet scharen. Zo zou ook u, gelovige, de zegen niet kennen van zo’n hoog vertrek als Christus is, als er geen ziekten en dreigende gevaren waren die u naar Hem uitdrijven. Zo laat dan elke druppel van de wraak die om u heen valt, met nieuwe kracht tot uw ziel spreken en nieuw leven geven aan het geloof, waarmee u zich aan Jezus vastklemt. Laat elke zucht die u hoort, als een stem van God zijn, die zegt: „Ga heen, Mijn volk, ga in uw binnenste kamers.”
En u, arme mensen zonder Christus! Ach, waarheen zult u vluchten, arme schapen zonder herder, weerloos en verloren in ‘s werelds woestijn? U hebt geen thuis. Ga in uw binnenste kamer, en sluit de deur. De wraak kan u toch bereiken. God is tegen u, Zijn toorn rust op u. De dag des Heeren is duisternis, en geen licht voor u. Waar u ook gaat, u bent verloren: „als wanneer iemand vlood van het aangezicht eens leeuws, en hem ontmoette een beer, of dat hij kwam in een huis, en leunde met zijn hand aan de wand, en hem beet een slang.” O, mijn broeders, u bent volwassen, u hebt uw verstand. Wilt u niet vluchten voor de toekomende toorn? Zullen deze uitterende ziekten u niet overtuigen dat God sterker is dan u en dat u niets bent in de hand van een vertoornde God? Ook voor u is Christus, de Deur tot redding, nog open, ja wijd open. Kom, o arme zondaar, „ga in de binnenste kamer, en doe de deuren na u toe. Verberg u een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.”
Ter afsluiting wil ik u nog twee opmerkingen meedelen:
1. Dat deze bijbeltekst ons opwekt om in Christus onze toevlucht te zoeken. Niet slechts ieder voor zich, maar gehele huisgezinnen. Dit leerde God ons zeer helder in de redding van Israël uit Egypte, want Hij verzamelde Israël niet in een of andere sterkte waar het veilig zou zijn, maar beval elk gezin in zijn eigen huis te blijven en de deurposten met bloed te besprengen. Zo was het ook bij de redding van Noach: God redde niet enkelen, maar een geheel gezin. Zo ook in de redding van Lot: God redde Lot en al de zijnen. En zo ook met Rachab: zij en haar huis werden ingesloten en behouden. Mijn vrienden, God is nog de God van de huisgezinnen. Nog wenst Hij u met de uwen te behouden. Hij zegt het in de woorden die voor mij liggen: „Ga heen, mijn volk; ga in uw binnenste kamers.”
Wij leven helaas in een tijd waarin de huisgodsdienst nagelaten wordt. De mensen zijn te trots om aan Abraham gelijk te zijn en hun kinderen en dienstboden voor te gaan. De mensen zeggen nu net als Kaïn: „Ben ik mijns broeders hoeder?” Ach, waar zijn onze Andréassen nu? Andréas vond eerst zijn broer Petrus, en zei tegen hem: „Wij hebben gevonden de Messias. En hij leidde hem tot Jezus.” Wat? Is er nog één onder u, die een kind van God meent te zijn, en zich schaamt om te midden van de zijnen te knielen en te bidden? Helaas, mijn vriend, u meent een kind van Abraham te zijn. Maar let wel, u doet de werken van Abraham niet. Ja, mijn broeders, gehele gezinnen moeten behouden worden, want gehele gezinnen gaan de hel tegemoet.
O, u die de Heere kent, ontroert uw hart niet over uw familieleden die verloren gaan? Meent u niet iets te kunnen doen om hen voor Christus te winnen? Wilt u ons ten minste niet ondersteunen door woord en gebed en door de weg te banen voor de dienstknecht van God in het midden van u, onbekeerde gezinnen? Ja, in deze tijd van de benauwdheid, wilt u hen niet bij de hand nemen, zoals de engelen aan Lot deden? Luister! De Heere roept het u toe: „Ga heen, mijn volk! ga in uw binnenste kamers, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.”
2. Ik zie hierin dat de gevaren waaraan de gelovigen blootgesteld zijn, slechts voorbijgaand zijn. God zegt: „verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.” Zo was het ook in de nacht toen God de eerstgeborenen in Egypte sloeg. Slechts voor één nacht behoefden zij zich in hun huizen te verbergen: „Niemand van u zal uitgaan uit de deur van zijn huis, tot aan de morgen.” Zo was het bij de verwoesting van Jericho - Rachab en haar gezin verborgen zich zeven dagen, totdat het gevaar voorbij was. Zo zijn ook nu de beproevingen van de gelovigen slechts voor een tijd. „Onze lichte verdrukking, die zeer haastig voorbijgaat.” En het oordeel, dat over de wereld komen moet, zal zeer haastig voorbijgaan. Spoedig zal het voleindigd zijn.
Ten eerste. Tijdelijke benauwdheden gaan snel voorbij. Deze treurige ziekten en verwoestende plagen zullen niet altijd voortduren, een korte tijd, en dit lichaam kan niet meer gekweld worden door de smart. Ik weet dat als een van u geproefd heeft hoe zoet het is om bij Christus te horen, u niet anders wenst dan voor eeuwig bij Hem geborgen te zijn. Maar dit is u niet opgelegd: „verberg u als een klein ogenblik.” Leef nog een paar jaren in het geloof, en u zult daarna in heerlijkheid leven. „Indien wij met Hem lijden, wij zullen ook met Hem heersen.”
Ten tweede. De gramschap in de jongste dag zal haastig voorbijgaan. Tijden van benauwdheid naderen, mijn vrienden. Vergeefs zouden wij het verbergen, zoals de wereld die nooit gezien heeft. En als deze dagen niet verkort zouden worden, geen vlees zou behouden worden. Maar omwille van de uitverkorenen zullen die verkort worden. Zij zullen haastig voorbijgaan. Of deze dagen van de benauwdheid in ons leven zullen aanbreken, weet ik niet, want wij kennen noch de dag noch het uur, waarin de Zoon des Mensen komen zal. Maar dit weet ik, er is geen veiligheid, nee, niet voor één nacht, voor iemand die niet in de Heiland geborgen is. Ik herhaal het, mijn vrienden, indien u zich deze avond buiten Christus op uw bed neerlegt, kan de Zoon des Mensen komen vóór de morgen en kunt u afgesneden worden om uw deel te hebben met de huichelaars, „waar wening zijn zal en knersing der tanden.”
Maar u, gelovige, die in de gespleten Rots (hier wordt Christus mee bedoeld) verborgen bent, blijf in Hem. Als de lucht om u heen betrekt, verberg u des te meer in Hem. Het is haastig voorbijgaand, een zwarte, zwarte wolk, en daarna eeuwige zonneschijn, een stortvloed van de wraak en daarna een eindeloze oceaan van heerlijkheid! Kleinen (bedoeld wordt: mensen bij wie het geestelijke leven nog gering is), blijf in Hem, opdat, wanneer Hij zal geopenbaard zijn, wij vrijmoedigheid hebben, en wij van Hem niet beschaamd gemaakt worden in Zijn toekomst: „Ga heen, mijn volk! ga in uw binnenste kamer, en sluit uw deuren na u toe; verberg u als een klein ogenblik, totdat de gramschap overga.”
Dundee, 15 januari 1837.
Bron: onbekend. Wellicht is de uitgever J.P. Van den Tol, Dordrecht geweest.